In dit schilderij gaat Verbeeck in op het gevestigde thema van schepen die voor een rotsachtige kust varen in een storm, die in het eerste kwart van de zeventiende eeuw zowel in Vlaamse als Nederlandse zeegezichten voorkwam. Onder een matig bewolkte hemel varen vier schepen gigantische, kuifgolven uit. Het water, op de voorgrond, wordt in diepe schaduw gedompeld. Drie van de schepen zijn te zien in een lichter gebied dicht bij de horizon, in de verte naar links en rechts, allemaal voor een gematigde storm die vanuit de rechterachtergrond waait. In het midden van de compositie is de vierde te zien, in havenboogaanzicht, in de golven op een ruwe zee. Op de rechter voorgrond rijst een rotsachtige kustlijn op. Onder de dreigende kliffen drijven wrakstukken en een vat. Golven storten van achteren tegen het schip en figuren in het tuigage lager op de voor- en hoofdscheepswerf, waarvan de zeilen dienovereenkomstig uitwaaieren. Het sprietzeil en het late bezaanzeil zijn ook opgerold. De helling van het schip toont een aantal figuren op het dek en de mogelijkheid van een ramp wordt geïmpliceerd door de nabijheid van het schip tot de rotsen, die het echter weet te vermijden. De gevaren van een rotsachtige kust worden benadrukt door de drijvende ton en masttop, vermoedelijk van een schip dat al in de buurt is gesloopt. Aan de linkerkant steekt de walvis zijn kop uit het water en opent zijn woeste monding. De zeelieden, afgebeeld als kleine figuurtjes op het dek van het schip, proberen d
